Een klein feest onder een open hemel

‘Vandaag is het 4 oktober. Weet u wat we dan vieren?’ De Bewoners van De Boogaert keken me vanochtend aan met een twinkeling in de ogen. ‘Dierendag!’ En ergens uit een hoekje klonk nog: ‘en de heilige Franciscus!’. We zongen over de Schepping en spraken een gebed uit van de heilige Franciscus. Op een dag als deze moet er eigenlijk ook een fabeltje verteld worden. Daarom deel ik één van de fabeltjes van Toon Tellegen.

Behalve dat het dierendag is, is het deze week ook het Loofhuttenfeest binnen het Jodendom. We hoorden er afgelopen zondag over, bij de opening van de expositie L’Chaim! In de parabel die ik vond zit ook een glimpje Loofhuttenfeest. Een hut met een opening in het dak zodat de hemel zichtbaar wordt. Het is slechts een kleine knipoog. De parabel gaat over het kleine terwijl het Loofhuttenfeest een uitbundig feest is. Maar de koolrups in het verhaal leeft wel onder een open hemel…

Midden in de nacht lag de koolrups op zijn rug en keek door een gat in zijn dak naar de hemel. Hij dacht na over alles wat klein was: stofjes, stipjes, vlekjes, korreltjes. Hij wist niet dat er zoveel klein was. Hij dacht ook aan dingen die geen dingen waren en toch klein waren: kleine zorgen, kleine grapjes, kleine herinneringen, kleine feesten…

Hij kneep zijn ogen dicht en probeerde een feest te bedenken dat zó klein was dat je je er heel diep overheen moest buigen om het te zien, zelfs zó klein dat het geen begin en geen einde had, alleen een heel klein midden. Het zou kleiner zijn dan het kleinste haartje op zijn rug. Hij wreef over zijn voorhoofd. Het zou het kleinste feest zijn dat er bestond, en niemand die zou willen komen zou het kunnen vinden. Het zou ook in het donker zijn, midden in de nacht. En toch zou er één iemand komen. Dat moest. Anders was het geen feest.

De koolrups kneep zijn ogen nog iets stijver dicht. Een onbekende zou het zijn. De onbekende zou over het feest struikelen en vallen. ‘Hier moet het zijn,’ zou hij zeggen. Hij zou om zich heen kijken, zijn schouders ophalen en een laaghangende tak feliciteren, die niets met de koolrups te maken had en in de verste verte niet jarig was. Hij zou nergens iets zien en ten slotte een boterbloem opeten, in plaats van een taart, en zijn neus cadeau geven en daarna pas zijn vergissing bemerken.

En als de koolrups zou vragen – want het was zíjn feest: ‘Wie bent u eigenlijk?’ – zou de onbekende zijn wenkbrauwen optrekken en zeggen: ‘Ik? Bedoelt u mij?’ Meer zouden ze niet zeggen, want daar was het feest niet groot genoeg voor. Terwijl ze het vierden zou het ook steeds kleiner worden. De koolrups zou het zelf al niet meer kunnen zien. Misschien zouden ze samen, de onbekende en hij, het begin van een danspas maken. Eén millimeter. Of een halve millimeter. Beslist niet meer. Maar halverwege die danspas was de onbekende alweer verdwenen.

De koolrups keek naar de hemel. Hij voelde iets prikken, binnen in hem, Dat is vast verdriet, dacht hij. Klein verdriet. Het kleinste verdriet dat er ooit had bestaan. Maar hij wist niet waar dat verdriet over ging. Want het feest was zo klein geweest dat hij het zich al niet meer kon herinneren. Hij zuchtte nog één keer, maar niet diep, en viel in slaap.

Bron: Tellegen, Toon (2022). Het komt goed (pp. 48-50). Amsterdam: Querido.

RW